Zomerstrook
Zomerstrook
Het was de glimp van een natuurlijk bijzonder knap staand stuk donkerblond haar. De lichte blonde zomerstrook deed mij twijfelen en het nakijken ging over in een omkijken. De heldere, met vleselijk te perfecte oogopslag liet mij wankelen op de meest veerkrachtige trampolines waar ik op mocht springen terwijl de mussen de lucht vulden met getjilp en hun kwetterende gezang één werd met de heftig binnendringende lucht van het naastgelegen Chinees Indonesisch restaurant.
Je reed door. Een paar meter. Een paar meter kippenvel in mijn hoofd. Alsof de grijze watten massa zich vulde met een warme natuurlijke vloeistof die zich via een krappe maar knusse weg naar buiten probeerde te wurmen. Je stopte. Ik werd rood. Kort, klam, zweet. Het licht werd groen. Je stapte af. Ik lijkbleek. Jij keek om. Ik staarde. Door de waas zag ik jou en ik vroeg mij niks af. Maar eigenlijk vroeg mij alles af.
Hoe dichterbij ik kwam, hoe meer ik door had dat je iets zei. Ik wist dat je iets zei en ik wist dat ik mij aanstelde. Je zei iets tegen mij. ‘Hoi, als ik niet zou stoppen zou ik spijt krijgen’, dat zei je. Zonder enige samenwerking van hoofd en mond mompelde ik ook iets. ‘Ik wist niet dat je mij ook zag, maar tegelijkertijd wist het het wel. Ik had niet verwacht dat je zou stoppen. Je leek druk.’ ‘Laten we hier niet verder staan’, zei je, want ik ben niet heel druk, ik ging boodschappen doen die ik eigenlijk niet nodig had.’ Ik moest lachen. We stonden op een levendig kruispunt. Ik ga het je gewoon vragen, dacht ik en ik zei iets als, ‘lust je bier en wil je dat nu met mij drinken?’. Het kruispunt werd een café. Het lusten werd een verlangen. Tijd verstreek en woorden werden een kus. Ik was lopend. Mijn hart klopte. Even hard als dat van jou.
Je woonde zoals ik dacht. Een plek voor de fiets. Alles voor jezelf. Een rotzooi met jou als verstrooid, opgeruimd en energiek middelpunt. Ik wilde alleen nog maar naast jou liggen, op jou staan, over jou leunen. Jouw warmte voelen en totaal versmelten. Onze gesprekken begrepen elkaar voordat er echt iets werd gezegd. Jouw kleren waren mijn kleren en jouw tosti zat onder mijn ketchup. Jij en mij was wij.
We gingen elk feestje af. Een tweeling die zich niet hoefde te onderscheiden. Ik liet je met rust en jij wist waar ik was. Jij ging jouw gang en wij vonden elkaar op de trap. Kussen was als praten en woorden waren vochtig. We bleven tot het einde en niemand was alleen. Bij jou zijn was thuiskomen. Het voelde als een caravan. Eentje die altijd mee kon. Zelfs de smalste bergweggetjes lieten ons erdoor.
‘Morgen komen mijn ouders. Mijn broer is jarig en jij gaat mee.’ Dat zei je al de hele week en ik had voor iedereen een cadeautje. ‘Een cadeautje hoeft niet. Jij bent het cadeau.’ Met een piepstemmetje deed ik je kleffe uitspraak in versneld tempo na en jij gaf mij een kus. ‘Jij bent het cadeau en ik mag jou gaan geven. Je bent een pakketje dat niet kan wachten tot iemand het uitpakt en eigenlijk heb je geen cadeaupapier nodig, want jij hebt geen verhulling nodig om te verrassen.’ Ik zei niks en vond je overdrevenheid een teken van ongelooflijk aantrekkelijke onrust.
‘Vind je het gek dat jij zo bent, met zulke ouders?, zei ik toen we thuis kwamen van de leukste familie bijeenkomst van het land, ‘wat een mensen, ze delen liefde alsof het geen schaarse kent. Ze strooien met geluk alsof het zich spontaan vermenigvuldigd als navelpluis.’ ‘Luister’, zei je, ‘ze vonden jou het einde. Mijn moeder zei letterlijk ‘het einde’. Ik vind jou het begin. Mijn moeder hoeft dat niet te snappen.’ We sloegen acht muggen dood en nog steeds hoorden we ’s nachts gezoem. ‘Morgen koop ik een klamboe of slapen we bij jou.’ ‘Ik wil heel graag een klamboe. Een sneeuwbol in de zomer. Waar alles buiten blijft en wij juist niet.’
Jouw ouders waren op vakantie. Wij pasten op hun huis. Het gras stond constant hoog, de lucht bewoog nauwelijks. IJsjes met twee stokjes, uitgedroogd en gesmolten tegelijk. Heel de straat was uitgevlogen. Jij had de sleutel van de buren. We leefden uren in hun huis. De onbekende vertrouwde ruimte bracht verkoeling. Aangeraakte spullen werden netjes teruggezet. De geur van kattenbrokjes vermengd met sigarettenrook was het enige dat de buren hadden achtergelaten en de vreemde geluiden werden door ons weggeluisterd. We namen jouw ouders keukengerei mee en kookten in de onbekende keuken. De gootsteen gevuld met aardbeikroontjes en wij vol van zoetigheid. We namen badspullen mee en badderde in de net ontdekte badkamer. Jij had nog een tentje van vroeger en zonder dat er gedachten aan vooraf dingen, stond het tentje als een huis in de niet meer zo vreemde ruimte en brachten we er nachten door.
Voorheen verlangde ik weleens naar het stilstaan van de tijd. Dat verlangen spookte al een tijd niet meer door mijn hoofd. ‘Als de tijd stilstaat, staan wij ook stil, maar ik wil met jou bewegen. Ik wil de tijd met jou ondergaan en voelen hoe jij en ik nog meer wij worden.’ Jij knikte, en dat was het ook enige wat je deed. Mijn woorden waren jouw gedachten, ik wist dat en jij wist dat al eerder.
Ik was alleen op een eiland, waar de nacht langzaam omheen trok. Zonder kracht te voelen, greep ik om mij heen. Met loodzware armen in een zwart oneindige mist. Geen enkele spier die het lukte om mijn schreeuw de lucht in te persen. Er was geen enkele lucht om mijn geroep te geleiden. Tijgeren in mul zand met nul richting in het vizier. Menselijke geluiden drongen langzaam mijn trommelvliezen binnen. Gedempt geschreeuw, afgestompt geplons. Een fontein aan de rand van het eiland bleef als een eeuwigdurende beweging het water vullen. Mensen zonder echte gezichten brachten mij naar de stroming. Ik was een lappenpop, met de energie van een wandelende tak in een jampot in hoogzomer. Alles zo verstikkend. Het water was oneindig diep. Ik werd wakker uit de van de verdrinkingsdood.
Happend naar lucht. Badend in het klamme zweet opende ik mijn ogen en probeerde ik mijn lichaam te voelen. Mijn lichaam lag alleen en ik herinnerde jou naast mij. Je lag er niet. Een verfrissende luchtstrook maakte mijn hoofd helder, mijn ogen wenden aan de donkerte en beide ramen stonden open. Met slapende benen wandelde ik richting het zomerlicht van de nacht in de hoop jou daar te vinden. Geen enkel spoor. Jij was daar niet. De nacht was nog diep en de leegte oneindig. Ik probeerde de slaap te vatten. Jij zou vanzelf terugkomen. Als jij terug was, verhuisden we naar een andere planeet. Onzin natuurlijk. Maar het zou ons onafscheidelijk isoleren en jij was altijd wij.
’s Ochtends was je er weer. Ik voelde je warme benen. Ik zei niks over het gemis. Jij had geen oog dicht gedaan en ik vertelde over mijn droom. ‘Jij droomde tenminste.’ Je aaide over mijn bol en we verstrengelden de dag in.
Het hoge zomergras verdween langzaam onder de gevallen bladeren. Groen werd geel. Oranje werd bruin. En bruin werd nat. We sliepen vaker bij mij thuis. Jij was goed in spelletjes en ik mijn verlies. Je tekende op vochtige ramen en ik was blij om de volgende dag een spoor van jouw kunsten via het opgedroogde glas te zien. Je was hier geweest en had dingen aangeraakt. Een eierschil in een pak melk. Gemorst koffiepoeder. Bierviltjes met jouw handschrift. Ik wilde het in een doosje doen, het ordenen, op moment, op gevoel. Jij las mij voor. Onder de klamboe die tijdens de kortste dagen onze atmosfeer was. Kon ik het geluid van jouw stem maar vangen in mijn herinneringen en terugluisteren wanneer ik wilde. Jij nam mij mee in jouw verhalen. Je verzon en het verhaal werd alleen maar beter. Je kon niet liegen, je wilde niet liegen en ik hoorde de leugen om bestwil al aan de ademhaling vóór de eerste lettergreep. De twee levendige planeetjes in jouw ogen waren een flora en fauna samengevloeid in een oneindig beweeglijk prisma en toch in fracties te doorgronden. Je vond wederom dat ik overdreef. Maar ik zonk in de oneindige fonkeling. Een aanstellerige drenkeling.
In de verte was over het harde asfalt een waas te zien. De hoge temperatuur deed alles smelten. De harde wereld in zijn meest vloeibare vorm. De tijd dat de schaduw het verlies moest bekennen. Een glimp van een helder blonde zomerstrook deed mij twijfelen en leidde mijn aandacht af. Het kruispunt leek te imploderen, het getjilp verstomde, geuren vlogen over. Je reed door. Een paar meter. Een paar meter kippenvel in mijn hoofd. Het stoplicht was rood. Ik was lopend. Jij te snel. Het licht werd groen. Jouw weg ging verder. Ik staarde na en ging naar rechts. Boodschappen doen die ik eigenlijk niet nodig had.